“Voor wie ik liefheb wil ik heten” dichtte Neeltje Maria Min in 1966. Daarmee drukte ze uit wat een naam kan zijn: een brug tussen je individualiteit en de wereld om je heen. Ken mij, zegt de naam. Zie mijn bijzonderheid.
Je naam is niet alleen bedoeld voor wie je liefhebt. Je hebt hem, als je geluk hebt, ook gekregen van wie je liefheeft. Een voornaam die hun liefdevolle verwachting uitdrukt, een achternaam die je wortels geeft.
Hoe anders was het bij de zo’n 300.000 mensen die als slaaf gevoerd werden van Afrika naar Suriname. Alex van Stipriaan laat het zien in zijn artikel Slavernij en de strijd om de Afro-Surinaamse identiteit, dat op het programma stond in het tweede college van de reeks Caraïbische dromen. Bij aankomst in Suriname deed het niet ter zake hoe je heette voor je (vaak achtergebleven) geliefden. Je meester gaf je een nieuwe naam. Een naam die geen liefde uitdrukte, maar een bezitsverhouding. Een verbale aanvulling op het brandmerk dat je kreeg.
Slechts 10 procent van de slaafgemaakten kreeg een Afrikaanse naam. Meestal waren de namen Europees, vaak bizar of spottend. Overigens kregen mannen vaker zo’n denigrerende naam toegemeten. De vrouwen werden dikwijls als lustobject gezien, en kregen een lieflijke naam die daarbij pastte. Ook de mensen die in slavernij geboren werden, kregen een naam van hun meester.
Maar de invloed van de meesters ging maar zover. Want in de slavengemeenschappen ontstonden al snel eigen namen. Want voor wie ik liefheb wil ik heten. Niet voor wie mij bezit.
Wij zijn gewend om te zeggen “Ik ben …”. Op de plantages was het meer “Ik ben nu …”. Afhankelijk van de situatie waar je je in bevond. Binnen- of buitenwereld. Gespleten persoonlijkheden.
Wat je niet kent zie je niet
Hetzelfde beeld van twee werelden die naast elkaar bestaan, en elkaar alleen raken waar de dominante partij dat wil, komt naar voren uit het reisverslag dat Pieter Groen maakte van zijn toch langs plantages tussen 1792 en 1794. Deze jonge koopmanszoon, nonvaleur en rokkenjager stelt zichzelf in het middelpunt van de wereld. Maar wat er werkelijk om hem heen gebeurde drong niet echt tot hem door.
In de gesprekken tijdens het online college, met onder andere deelnemers uit Suriname en de Antillen, bleek hoeveel er tussen zijn regels te lezen is, en hoezeer hierbij je eigen blik invult wat Pieter Groen niet zag.
Zo lazen we:
Er zijn niet veel kinderen. Dat schrijf ik toe aan enkele oude vrouwen die als vroedvrouw werken. Ze hebben de instelling dat het beter is zoonlief bij de geboorte te wurgen dan aan de blanken af te staan.
Het opmerkelijk is dat Pieter Groen dit vooral iets vind zeggen over de recalcitrantie van een aantal individuen (‘enkele oude vrouwen’). Hij ziet niet dat het systeem waar hij inzit zo verwerpelijk is, dat mensen uit verzet zelfs hun eigen kinderen willen vermoorden.
Pieter Groen kon het niet zien (al had hij een verlichte achtergrond, en waren er al denkers die zich tegen de slavernij verzetten). Hij stond te centraal in zijn wereld om het te kunnen zien. En hij heeft ook vooral oog voor de slaaf als reproducerend productiemiddel. “De creooltjes planten zich aardig voort.”
Moeten we hem veroordelen? Is hij kind van zijn tijd? Of moeten we vooral proberen te begrijpen wat hem bewoog. En nog belangrijker, om zijn tekst heen kijken om te zien wat de geschiedenis van de slaafgemaakten was?
En in het achterhoofd de vraag: wat zijn de zaken die wij nu niet zijn, die geen naam mogen hebben, waar toekomende generaties met verbijstering naar zullen kijken?
Deze blogpost maakt deel uit van een serie naar aanleiding van de collegereeks Caraïbische dromen door prof. Michiel van Kempen van de Universiteit van Amsterdam. Lees hier de andere blogposts. |